Dit plan van een kusttreiler, gebouwd in opdracht van Aimé Janssens aan het begin van de jaren 1940, is afkomstig uit het archief van de Oostendse scheepswerf Panesi. De geschiedenis van deze scheepsbouwersfamilie gaat terug tot 1824, toen de Italiaanse Andreas Panesi (1792-1868) zich in Oostende vestigde. In de voetsporen van zijn vader, de Genuese scheepsbouwer Benedictus Panesi, installeerde Andreas zijn eigen scheepswerf tussen het eerste handelsdok en de havengeul in Oostende.
Na zijn overlijden in 1868, zetten zijn nakomelingen de familiezaak verder. Zoon Joseph (1826 - 1885) startte een tweede werf aan Sas-Slijkens (aan het kanaal naar Brugge) en kleinzoon Andries (1846 - ?) nam vanaf 1885 het roer van deze onderneming over. Henri Panesi (1850-1881), broer van Andries, week dan weer uit naar Blankenberge om er eveneens als scheepsbouwer aan de slag te gaan. Na zijn tragische dood in 1881 tijdens een proefvaart met een schip, trok zijn zoon Henri Panesi junior (1870-1924) terug naar Oostende, om er de werf van zijn nonkel Joseph over te nemen. Hij verhuisde de zaak eind 19e eeuw van Sas-Slijkens naar het derde handelsdok. Zijn zoon Richard (1893-1984) en kleinzoon Richard junior (1915-2009) zouden ten slotte dit scheepsbouwersgeslacht vervolmaken. Onder hen vond na WOII ook de laatste verhuis van de werf plaats, naar het nieuwe visserijdok aan de oostelijke zijde van de havengeul.
Tijdens de beginjaren produceerde de Panesi-werf vermoedelijk vooral kleine garnaalbootjes en Oostendse houten sloepen, maar ook scheepstypes als zeilcutters, tweemastschoeners en driemastbarken behoorden tot hun productie. Op ieder schip bracht men het merkteken van de Panesi-werf aan: een zwarte boegplank versierd met een gele zon en allerlei krullen die de golven symboliseerden. De familie Panesi profileerde zich weliswaar ook al snel als een geslacht van dynamische vernieuwers, en was zo o.a. verantwoordelijk voor de introductie van het een nieuw vaartuig als het schipje in Belgische wateren. Dergelijke schipjes werden voornamelijk aangewend voor de garnalenvangst niet ver uit de kust, maar deden ook dienst voor de vangst van sprot en haring. De garnalen werden daarbij aan boord op een kachel gekookt. De eerste schipjes werden vermoedelijk rond 1875 gebouwd, naar het model van een vaartuigje uit Noorwegen. Het was een eiken vissersvaartuig van beperkte omvang (13 meter), dat goedkoop, snel en makkelijk te hanteren was. De bemanning bestond veelal uit zo’n 3 à 4 vissers. Het was het eerste type vissersvaartuig aan de kust dat op zekere schaal werd gemotoriseerd, maar het verdween in de jaren 1920 toen de gemotoriseerde treiler in opmars kwam.
Na de Eerste Wereldoorlog werd de Panesi-werf geconfronteerd met snelle vernieuwingen in hun veld, zoals de opkomst van de verbrandingsmotor (jaren 1920) en de entree van elektriciteit en staal in de bouw van vissersschepen (jaren 1950). Vanaf de jaren 1920 probeerden ze dan ook nieuwe afzetmarkten aan te boren door de productie te diversifiëren, en in 1950 schakelde de werf over op de constructie van stalen vaartuigen. Er werden ook binnenvaartschepen gebouwd, en tussen 1960 en 1965 werden moderne treilers op stapel gezet. De scheepsbouw kreeg echter harde klappen, en in 1965 kwam een einde aan de nieuwbouwactiviteit van Panesi. Nadien was de werf enkel nog actief in scheepsherstellingen, tot het bedrijf in 1996 definitief de boeken sloot. In 2006 kwamen het bedrijfsarchief en 853 scheepsplannen van deze werf in het NAVIGO-Nationaal Visserijmuseum terecht. Het plannenarchief is van bijzondere waarde, want het biedt een uitzonderlijk perspectief op de technologische ontwikkeling van het vissersschip aan de Belgische kust van een houten zeilsloep tot een door diesel aangedreven stalen treiler doorheen de 19e en 20ste eeuw.
Van Dijck, M.; Daems, N. (2015). De scheepsbouwer Panesi: Een geschiedenis van de Oostendse werven en vissersschepen. Relicta (Bruss.) 12: 283-322.